Eergisteren stond er op AD.nl een artikel met de navolgende titel: “Ministerie broedt op aanpak van ‘softe’ rechter.” Dit artikel was duidelijk een vervolg op een artikel dat vorige week verscheen via hetzelfde medium. Wederom voorzien van een titel met een discutabele toon: “Verbod op taakstraf steeds vaker omzeild”. In beide gevallen ging het om de (uit-)werking van de Wet beperking oplegging taakstraffen. Deze wet ging op 3 januari 2012 in werking en introduceerde destijds een nieuw artikel 22b in het Wetboek van Strafrecht dat aldus luidt:
Artikel 22b, Wetboek van Strafrecht
1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of
meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer
ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een
soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de
tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
evaluatie wet beperking oplegging taakstraffen
Inmiddels is het 6 jaar later en derhalve tijd voor evaluatie. In opdracht van het Ministerie is er afgelopen week een rapport verschenen van Pro-facto met de titel ‘Evaluatie Wet beperking oplegging taakstraffen.’ De belangrijkste conclusies willen wij met u delen, teneinde populistische krantenkoppen het hoofd te bieden.
taakstraf als hoofdstraf
De taakstraf is bijna dertig jaar geleden ingevoerd als een hoofdstraf in het Wetboek van Strafrecht. In 1989 werd de wet van kracht die (destijds) de ‘onbetaalde arbeid ten algemenen nutte’ een wettelijke basis gaf. Uit de Kamerstukken kan worden afgeleid dat de wetgever bij de invoering van de taakstraf drie doeleinden beoogde, namelijk:
- het terugdringen van de oplegging van de kostbare kortdurende onvoorwaardelijke vrijheidsstraf,
- het bevorderen van de humanisering van de strafrechtspleging, en
- het indammen van recidive.
De praktijk bleek weerbarstiger dan de indertijd door de wetgever geformuleerde Kamerstukken had voorspeld. De oplegging van de taakstraf kreeg gaandeweg een neveneffect dat niet was voorzien en zeker niet was beoogd: het had negatieve gevolgen voor het rechtsgevoel in een deel van de samenleving. De maatschappelijke onrust ter zake kwam tot een climax na een uitzending van het televisieprogramma Zembla in 2007. In de uitzending, onder de titel Moord, doodslag, taakstraf werd kortgezegd beweerd dat taakstraffen werden opgelegd voor ernstige misdrijven zoals moord en doodslag. Naar aanleiding van deze uitzending werd een onderzoek ingesteld en werd aangetoond dat voornoemde bewering geheel onjuist was. De conclusie was dat er nimmer een taakstraf werd opgelegd voor ‘moord of doodslag’ en dat het vorderen en opleggen van taakstraffen “in zeer hoge mate volgens de voorgeschreven regels en de daarachter liggende bedoelingen van de wetgever” verliep. Desondanks was de spreekwoordelijke geest uit de fles. De politiek zou het opleggen van taakstraffen via wettelijke maatregelen inperken. Deze politieke druk leidde uiteindelijk tot de Wet beperking oplegging taakstraffen.
Het uitgangspunt bij de ontwikkeling van de Wet beperking oplegging taakstraffen was het behouden en bevorderen van maatschappelijk draagvlak voor de taakstraf als één van de drie hoofdstraffen, terwijl uit onderzoek onder de Nederlandse bevolking herhaaldelijk was gebleken dat er juist aanzienlijke steun was voor de taakstraf.
Desondanks werd voornoemd uitgangspunt met de haren erbij gesleept om vast te leggen dat de taakstraf niet mag worden opgelegd in geval van ernstige misdrijven. Dat zou onder meer moeten bijdragen aan de borging van het draagvlak voor de taakstraf, terwijl toen al deze gedachtegang weinig steun had in de beschikbare empirische gegevens. Het onderzoek van de Raad voor de rechtspraak en het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis had al aangetoond dat het opleggen van de taakstraffen in de rechtspraktijk al aan deze doelstelling voldeed.
Het debat over de taakstraf ontpopte zich tot een middel om een minimum (hoofd-)straf op te leggen.
het evaluatieonderzoek van pro-facto
Het evaluatieonderzoek valt in twee deelonderzoeken uiteen. Het eerste deelonderzoek diende om te achterhalen in hoeverre de betrokken autoriteiten zich hebben gedragen in overeenstemming met de letter en de geest van de herziene regelgeving. Met het tweede deelonderzoek is getracht een beeld te krijgen van de maatschappelijke reacties op de huidige praktijk van taakstrafoplegging.
Bij het eerste deelonderzoek heeft Pro-facto een aantal trends in het opleggen van taakstraffen in relatie tot artikel 22b Sr beschreven en geanalyseerd. De kern van de analyses bestond uit het vergelijken van de rechtspraktijk in de drie jaar vóór het van kracht worden van de Wet beperking oplegging taakstraffen met de praktijk in de eerste drie jaar ná het van kracht worden. De trends die uit de cijfermatige analyses van de straftoemeting blijken, zijn in overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever. De rechter legde voor misdrijven vallend onder de werking van artikel 22b lid 1 Sr minder solitaire taakstraffen op (met een kwart gedaald). Er is aldus sprake van een “blijvende verandering”. Uit de kwalitatieve analyse blijkt dat de rechter bij de tenlastegelegde feiten die formeel onder het bereid van 22b lid 1 Sr vallen een nadere ‘feitelijke’ toets aanlegt als het gaat om de inbreuk (ernstig). Meer in het algemeen is door Pro Facto vastgesteld dat de officier van justitie en de rechter, binnen de ruimte die de wetgever biedt, steeds een nauwgezette afweging van verschillende strafmodaliteiten en hun werking maken, waarbij soms taakstraffen in combinatie met een beperkte gevangenisstraf wordt opgelegd voor delicten die formeel onder het bereik van artikel 22b lid 1 Sr vallen. Zie in dit verband nog de onlangs verschenen conclusie van A-G mr. Knigge d.d. 9 januari 2018 naar aanleiding van de Valkenburgse zedenzaken, waarin hier uitvoerig op wordt ingegaan (ECLI:NL:PHR:2018:6). Het middel stelt de rechtsvraag aan de orde of het opleggen van één (of enkele) dag(en) gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf een met de bedoeling van de wetgever strijdige ‘omzeiling’ vormt van het in artikel 22bSr neergelegde taakstrafverbod. A-G beantwoordt die vraag ontkennend op grond van de tekst van de wet en de wettelijke systematiek waarin aan de feitenrechter grote vrijheid toekomt bij de strafoplegging.
De conclusie bij het tweede deelonderzoek is dat de Wet beperking oplegging taakstraffen geen aantoonbare gevlogen heeft gehad voor het maatschappelijke draagvlak van de taakstraf, voor zover men de maatschappelijke onrust over incidentele zaken daarvoor als indicator kan beschouwen. Bovendien was het maatschappelijke draagvlak voor de taakstraf in de tijd voorafgaande aan de invoering van de wet aanzienlijk.
Volgens het Pro-facto team heeft maatschappelijke onrust een heel andere voedingsbodem. De omvang van het leed dat veroorzaakt wordt door een misdrijf lijkt een belangrijke factor te zijn. Daarnaast zou de etniciteit van de dader een zekere rol spelen. Een belangrijke katalysator lijkt voorts de grote aandacht voor een zaak in de media en/of bij de politiek. In alle bestudeerde zaken was er steeds ophef in de media en vaak gaf dat aanleiding tot een politieke discussie, waarna de maatschappelijke onrust op voorhand toenam. Reeds vóór de inhoudelijke berechting. Dat geldt ook voor de presentatie in de media van stereotiepe daderbeelden. Denk hierbij aan de ‘dronken Pool achter het stuur’ of de ‘gewelddadige Marokkaan’.
Daarnaast gaat men bij de informatievoorziening te kort door de bocht. In de eerste plaats kan het voorkomen dat de verdachte volgens de publieke opinie schuldig is aan een ernstig misdrijf, terwijl de interpretatie van het feitencomplex door de rechter tot een geheel ander oordeel leidt. Denk hierbij aan het begrip “roekeloosheid” zoals geformuleerd in artikel 6 juncto 175 lid 2 Wegenverkeerswet. Een andere strafrechtelijke nuance die vaak verloren lijkt te gaan in de mediaweergave en op social media is het relatieve aandeel van een afzonderlijke dader in groepsverband. Van de juridische kwalificatie “openlijke geweldpleging” kan al sprake zijn als verdachte deel uitmaakt van de groep die geweld uitoefent zonder dat hij feitelijk de geweldshandeling heeft verricht.
Zoals gezegd is de media en de politiek verantwoordelijk voor de inwerkingtreding van de Wet beperking oplegging taakstraffen. Neem deze verantwoordelijkheid en baseer u op de feiten!